Oranje Lijst

 

 


De Oranje lijst biedt een overzicht van landbouw- en tuinbouwrassen die werden geteeld in de periode vanaf 1850 tot aan de Tweede Wereldoorlog en laat tevens zien welke rassen nu nog in de handel verkrijgbaar zijn, of in welke genenbank ze bewaard worden. Door gebruik te maken van deze rassen kunt u een deel van onze geschiedenis laten herleven, variatie aan het voedselpakket toevoegen en vooral plezier beleven aan het telen ervan.
De informatie in de Oranje Lijst is door Sierd Zijlstra en Lau Simonse bij elkaar gebracht in opdracht van het CGN.

 

 


 


Gewassen in de Oranje Lijst

 
Aardappel (Solanum tuberosum)
De aardappel is afkomstig uit Zuid Amerika. Spanje was het eerste Europese land waar de aardappel in de 16e eeuw op kleine schaal werd verbouwd. In Nederland is de aardappel in de laatste decennia van de 17e eeuw geïntroduceerd door de protestanten die terugkeerden naar ons land nadat zij werden verdreven uit de Pfalz in Duitsland en uit het aangrenzende deel in Frankrijk. De oudst bekende rasnamen dateren van een eeuw later, bijvoorbeeld "Bremer Rooden" en "Elfringen" uit 1770 (Zingstra, 1983).
Na het uitbreken in 1845 van de aardappelziekte welke veroorzaakt wordt door de schimmel Phytophthora infestans, werd het vinden van nieuwe rassen gestimuleerd door de overheid. Al snel ontstonden ‘nieuwe’ rassen zoals "Schoolmeester" en "Zeeuwse Blauwe" (1860), "Fransen" (1870), "Berlikumer Geeltje" en "Munstersen" (1890).
Pioniers op het gebied van de aardappelveredeling waren Geert Veenhuizen ("Eigenheimer", 1893; "Rode Star", 1909) en Klaas de Vries ("Bintje", 1910) die Nederland als leverancier van goede rassen voor het aardappelpootgoed op de kaart zetten. Voor verdere informatie aangaande de geschiedenis van de aardappelveredeling ( De Haan, 1953 ). Van de ongeveer 400 rassen die tot de tweede wereldoorlog in Nederland zijn geteeld zijn er nog 70 over. De meeste van die rassen zijn in vitro of cryopreserved opgeslagen in Europese genenbanken.

N.B. Ter illustratie van een aantal rassen mochten wij de afdrukken van de getekende platen van het NIVAP gebruiken, waarvoor onze dank!

 
Aardbei (Fragaria ananassa)
In de bronstijd werd de aardbei al door mensen gebruikt, maar pas vanaf de 14e eeuw werden aardbeiplanten vanuit het wild in tuinen aangeplant. In die tijd werden ze vooral gebruikt als sierplant en voor medicinaal gebruik. De vrucht was klein en de planten waren niet erg productief. De aardbei zoals wij die kennen is ongeveer 200 jaar oud. In de 17e en 18e eeuw zijn uit de beide Amerika's de octoploïde soorten Fragaria virginia (Noord-Amerika) en Fragaria chiloensis (Zuid-Amerika) ingevoerd. In 1766 werd de aardbei voor het eerst uitvoerig beschreven door Antoine Nicolas Duchesne en gaf hij aan zijn beschreven soort de Latijnse naam Fragaria ananassa. Deze soort had echter ook veel kenmerken van de ingevoerde soorten. De in Europa inheems voorkomende soorten zijn of diploïd (2n=14) of hexaploïd (2n=42), terwijl de geteelde soort octoploïd (2n=56) is. Daarom wordt aangenomen dat de in Europa geteelde aardbei een hybride is van F. virginia en F. chiloensis en is de goede soortnaam Fragaria × ananassa. Later zijn ook kruisingen gemaakt met de octoploïde soort F. ovalis. In Californië werden vooral aardbeien geteeld met een zeer harde vrucht, vergelijkbaar met een appel. De in Europa geteelde vruchten waren daarentegen zacht. Kruisingen tussen deze twee typen aardbeirassen hebben de tegenwoordige, stevige rassen opgeleverd, die hierdoor goed verhandeld en over grote afstanden getransporteerd kunnen worden.
Van de ongeveer 550 rassen die tot de tweede wereldoorlog in Nederland zijn geteeld zijn er nog 31 verkrijgbaar.
In Nederland en België komen de diploïde Bosaardbei (Fragaria vesca) en de zeldzame hexaploïde Grote bosaardbei (Fragaria moschata) in het wild voor.
Zie ook De aardbei (1949, H.G. Kronenberg e.a.).
 
De Alliums
Ui (Allium cepa), Sjalot (Nederlandse plant- en zaaisjalot: Allium cepa group Aggregatum, en Franse grijze plantsjalot: Allium ascalonicum) en Prei (Allium porrum of Allium ampeloprasum).

Al zo’n vijfduizend jaar geleden werden de eerste uien in Azie geteelt. Vanuit India zijn de uien naar Griekenland en Egypte gebracht, zo vertellen ons de oude hiërogliefen. De Romeinen introduceerden vervolgens de ui en uiachtigen in heel Europa. De Alliums zijn door de eeuwen heen gebruikt als groente en als medicijn.
Van de oude rassen, genoemd in Nederlandse zaadcatalogi van 1853 tot 1945 en de oude rassenlijsten, zijn nu nog 22 uienrassen, 4 sjalotrassen en 8 preirassen over. Van de uienrassen dateren er nog acht uit de 19e eeuw, voor de sjalot alleen de Ouddorpse Bruine en voor de prei zijn dat er drie.

 
Appel (Malus sylvestris var.domestica)
Rond 4000 jaar voor Christus werd de appel al geteeld in het Midden Oosten. Het genencentrum van de soort ligt in Centraal Azië, waar meer dan 25 wilde soorten voorkomen. Chinezen pasten de ent-techniek voor het eerst toe, waarmee de geselecteerde rassen in stand werden gehouden. De Romeinen hebben de gekweekte rassen verspreid over Europa.
Tussen 1850 en de Tweede Wereldoorlog werden in ons land meer dan 700 appelrassen geteeld. Sommige rassen hebben in Europa meer dan 100 synoniemen, welke vaak streekgebonden worden gebruikt. Ook zijn er dezelfde namen voor verschillende rassen, bv. "Court-Pendu". Er zijn 361 van deze oude appelrassen, verspreid over Europa, bewaard gebleven.
Van veel rassen zijn uitgebreide beschrijvingen en tekeningen of foto’s te vinden via de CGN website De Nederlandse appel database en de websites van Fruit Pluktuin en de diverse Pomologische verenigingen. Ook geeft het in 2009 verschenen boek boek "Oude Fruitrassen (Erfgoed uit vroeger tijden)" van Hennie Rossel en Lineke Rekers een schat aan informatie met fraaie tekeningen.
 
Andijvie (Cichorium endivia)
Andijvie kennen we alleen als cultuurplant. Het kan een kruising zijn tussen de soorten Cichorium intybus (witlof) en de wilde cichorei Cichorium pumilum. De oorsprong ligt in het oostelijk Middellandse zee gebied. Het gewas is verspreid door Centraal en West Europa in de 16e en 17e eeuw. In Nederland werd met name de breedbladige andijvie (scarole in het Frans) gegeten en dan wel gekookt. Pas later is de krulandijvie (frisée in het Frans) geïntroduceerd, voornamelijk gegeten als rauwe salade.
Ooit zijn er in Nederland 50 andijvierassen geteeld tussen 1850 en de Tweede Wereldoorlog. Daarvan zijn er nu nog 16 rassen verkrijgbaar.
 
Asperge (Asparagus officinalis subsp. officinalis)
Het oorsprongsgebied van de eetbare asperge is niet precies bekend. De wilde asperge komt uit het Middellandse Zeegebied. Hoe lang de asperge al is gebruikt als groente of als medicijn is onduidelijk, maar in ieder geval werd de asperge zo’n 2000 jaar geleden al zeer gewaardeerd door de Romeinen. Pas vanaf de zestiende eeuw word de asperge langzaam populair in Europa en aan het eind van die eeuw zien we ook steeds meer dit gewas in Nederland. Een interessant artikel over de geschiedenis van de aspergeteelt met als titel “Asperges als gewas in Nederland”, geschreven door Willem Brandenburg, is verschenen in het boek “Asperges in olieverf: een Koninklijke groente in de 17 e eeuw.” Dit boek is verschenen in 2005. Uit het artikel “Genealogy of asparagus cultivars” van M. Knaflewski, 1996 (ISHS Acta Horticulturae 415: VIII International Asparagus Symposium) blijkt hoe smal de genetische basis is van asperge. Wij vonden 26 oude rasnamen, waarvan er nu nog 6 in de handel of in genenbanken te vinden zijn.
 
Biet: Rode biet en Snijbiet (Beta vulgaris)
De rode biet of kroot (Beta vulgaris subsp. vulgaris var. ruba), de voederbiet (Beta vulgaris), de suikerbiet (Beta vulgaris) en de snijbiet (Beta vulgaris var. flavescens) zijn afkomstig uit het Middellandse-Zeegebied, Klein-Azië en de Kaukasus. Aanvankelijk gebruikte men waarschijnlijk alleen het blad als voedsel, zoals bij snijbiet. In de tweede en derde eeuw na Chr. worden de wortels van de biet reeds door de Grieken en Romeinen als voedsel gebruikt. Tot na de Middeleeuwen is de kroot waarschijnlijk een langwerpige bleke wortel geweest.
Tot 1800 waren er maar weinig soorten kroten. In Engeland onderscheidde men er slechts twee, nl. de Rode en de Lange rode. Op het vaste land van Europa was de teelt in die tijd reeds van meer betekenis. Hoewel de kroot daar pas na 1800 bekend is geworden, hebben de Verenigde Staten toch belangrijke bijdragen aan de teelt geleverd. Zo zijn b.v. Egyptische platronde en Detroit of Kogel Amerikaanse selecties.
Van de ongeveer 116 rassen die tot de tweede wereldoorlog in Nederland zijn geteeld zijn er nog 23 verkrijgbaar.
 
Boon (Phaseolus vulgaris)
Uitgangspunt voor deze lijst, wat betreft bonen, waren Nederlandse zaadcatalogi uit de periode 1852 tot 1945 en Nederlandse landrassen zoals beschreven door Nijdam en Zeven. Vervolgens is gekeken welke rassen uit deze groslijst nu nog verkrijgbaar zijn bij huidige leveranciers van tuinbouwzaden dan wel bij een van de wereldwijde genenbanken. Samen vormen zij de Oranje lijst.
De geschiedenis van de rassenstudie wordt beschreven door Uilenberg en van Steenbergen.
 
Erwt (Pisum sativum)
Ook voor de erwten hebben wij de Nederlandse zaadcatalogi uit de periode 1852 tot 1945 gekozen als uitgangspunt. In tegenstelling met de Phaseolus boon, die pas na de ontdekking van de Amerika’s op het Europese menu kwam, is de erwt een veel ouder Europees voedingsgewas. De ontwikkeling van het Nederlands rassensortiment is in 1949 beschreven door Nijdam (Tien jaren P.S.G. Wageningen: 23-37) . Hieruit blikt dat aan het eind van de 19e eeuw de veredeling door selectie is gestart. In 1954 en 1955 beschrijft De Haan (Euphytica 3: 188-194 en Euphytica 4: 67-75) hoe het Nederlandse rassensortiment door veredeling is geëvolueerd. Tenslotte bespreken Davidse en co-auteurs de rassenkeuze en rasverbetering bij de doperwt (1949,Tien jaren P.S.G. Wageningen: 38-47).
 
Gerst (Hordeum vulgare)
Gerst was het eerste graan dat vanaf het Neolithicum in Europa werd gekweekt, namelijk in het oosten van de Peloponnesos, tussen 10.500 en 6.000 v. Chr. maar ze moest langzaam terrein prijsgeven aan vooral tarwe. Geografisch is het ook nu nog verspreid over een groot gebied van Egypte tot Zweden. Gerst was ook de belangrijkste graansoort in het oude Egypte. Homerus loofde in zijn Ilias de gerst. 'Meel uit heilige gerst' werd verwerkt in offerspijzen voor de goden. En Plato wilde in zijn ideale staat slechts gerst en tarwe als basisvoeding.
Gerst kan worden onderverdeeld in twee soorten, die in de 7e eeuw door Isidorus van Sevilla werden vermeld: tweerijige en zesrijige. Gerst past zich zeer goed aan elke bodem en elk klimaat aan, behalve echter aan zure of zandige grond.
Gerst is echter niet bijzonder geschikt om brood te bakken. Het meel wordt dan ook steeds gemengd met tarwe en rogge. Is er te veel gerst in het brood dan droogt het vrij snel uit. Maar om zijn moutvorming - die te danken is aan het hoge zetmeelgehalte en de weinige eiwitten van het graan - is het een ideale grondstof voor het brouwen van bier.
Wij vonden 54 rassen die in de periode 1850-1950 in Nederland werden geteeld. Er zijn nog 40 van deze gerstrassen aanwezig.
 
Haver (Avena sativa)
Haver is een graansoort, die reeds sinds 7000 v.Chr. geteeld wordt. De gekweekte Haver stamt vermoedelijk af van de Oot (Avena fatua), afkomstig uit het Middellandse- Zeegebied.
Pas toen haver ongeveer vierduizend jaar geleden, in de Bronstijd, in het vochtige en koele klimaat van Noordwest-Europa terecht kwam, kon het zijn echte kwaliteiten tonen als voedingsgewas voor mens en dier. Er ontwikkelden zich ruwweg drie soorten haver. De rode haver (Avena byzantina) vinden we vooral in Spanje en Noord-Afrika. De gewone (onze) haver (Avena sativa) komt het meest voor in Noordwest- en Midden-Europa. De naakte haver (Avena nuda) is als gewas al heel lang bekend in China.
De vroege veredeling van haver in Nederland wordt beschreven door de Haan in EUPHYTICA Vol.3 No.2. July 1954.
Wij vonden 99 rassen die in de periode 1850-1950 in Nederland werden geteeld. Er zijn nog 69 van deze haverrassen aanwezig.
 
Kardoen (Cynara cardunculus)
De kardoen is een distel, die verwant is aan de artisjok. De soort is afkomstig uit het Middellandse Zeegebied en werd al vanaf de vierde eeuw v. Chr. door de Romeinen en de Grieken gegeten. De naam "kardoen" komt van Frans "cardon" uit de 16de eeuw, van carde: stekelige bloemhoofden, van Provençaals en Italiaans cardo: distel, van Latijn carduus. Vanaf de 15e eeuw wordt het gewas in West Europa geteelt en gegeten.
Van de kardoen worden de bloemknoppen en vooral de vezelige bladstelen en middennerf gegeten.
In oude catalogi vonden wij 7 rassen, waarvan er nu nog drie verkrijgbaar zijn.
 
Kers (Prunus avium, Prunus cerasus en Prunus gondounii)
Zo’n 300 jaar voor onze jaartelling beschreef de Griek Theophrastus voor het eerst de kersenboom. De oudste kersenpitten die zijn gevonden dateren al van zo’n 5000 jaar geleden.
Men neemt aan dat de zoete kersen (Prunus avium L.) uit de streken rond de Zwarte- en Kaspische Zee afkomstig zijn en de zure kersen (Prunus cerasus L.) uit het gebied tussen Zwitserland en de Adriatische Zee. De zoete kers is ontstaan uit toevallige kruisingen van de soorten Prunus tomentosa, Prunus japonica en Prunus glandulosa. In de vroege middeleeuwen werden op diverse plaatsen in Europa al verschillende kersenrassen beschreven. De meeste oude kersenrassen zijn spontane zaailingen, wel of niet bewust gezaaid.
Wij onderscheiden de zoete kers (Prunus avium), de zure kers met de morellen (Prunus cerasus) en de zoetzure kers (Prunus gondounii) die bestaat uit de meikersengroep. Meer informatie over de Geschiedenis van kersenteelt vind u in een artikel van B.J. Giesen. Bij onze inventarisatie vonden wij 172 kersenrassen. Daarvan zijn er nu nog 58 aanwezig.
 
Kervel: Echte Kervel (Anthriscus cerefolium) en Fijne kervel (Anthriscus caucalis)
De oude Grieken gebruikten al Kervel in hun voorjaars tonic. Het oorsprongsgebied ligt waarschijnlijk in Zuid-Europa en de Kaukasus regio.
Echte kervel wordt gebruikt als keukenkruid. In België is kervelsoep een bekende specialiteit. Voor de kruidenteelt worden meestal eenjarige planten gebruikt. Vóór de bloei zijn de bladeren het meest aromatisch.
Fijne kervel komt van nature voor in Europa, Klein-Azië en Noordwest-Afrika. De plant lijkt veel op echte kervel (Anthriscus cerefolium), maar heeft een kale stengel, kale schermstralen en haren op de eironde vrucht.
Wij vonden 7 rassen in oude catalogi. De “gewone kervel”en de “fijne krul” zijn nog steeds verkrijgbaar.
 
Komkommer en augurk (Cucumis sativus)
Al meer dan 3000 jaar wordt komkommer geteeld en gegeten. Ook de zure komkommer (augurk) was al bekend bij de oude volkeren Mesopotamiërs, Egyptenaren en Grieken. Het oorsprongsgebied ligt in de heuvels voor de Himalaya in India. Waarschijnlijk is het gewas door de Romeinen vanuit West Azië naar Europa gebracht.
In 1984 schreef J. Schoenaker de scriptie “Gewashistorie van de komkommer”, waarin naar voren komt dat de introductie van komkommer in Europa in meerdere golven heeft plaats gevonden. In Frankrijk werd de komkommer waarschijnlijk geteeld vanaf de 9e eeuw, in Engeland vanaf de 14e eeuw. Het duurde tot rond 1500 voordat de (gele) komkommer in Nederland werd geteeld. Via Spanje zijn er rond 1600 witte komkommers in Frankrijk en Nederland gekomen, waarvan de teelt zich snel uitbreidde. In Engeland kwamen vooral de groene cultivars voor. In Nederland verschijnen deze pas in de achttiende eeuw. Pas halverwege de 18e eeuw werden voor het eerst in Nederland augurkjes of wel troskomkommers geteeld.
Oude komkommerrassen zijn in meer of mindere mate bitter, afhankelijk van het ras, de teelt, de leeftijd van de vrucht en de ouderdom van het gewas. Pas in de jaren zestig van de vorige eeuw werd de bittervrije komkommer geïntroduceerd.
 
Kool (Brassica oleracea)
De Nederlandse zaadcatalogi van 1852 tot 1940, samen met de rassenlijsten tot 1940 leverden weer veel namen van de diverse typen kolen, allen behorend tot de botanische soort Brassica oleracea. Van deze oude rassen zijn nog 5 bladkolen, 18 bloemkolen, 8 boerenkolen, 2 Broccoli, 5 Koolrabi, 8 Rode kolen, 23 Savooie kolen, 8 Spruitkolen en 21 Witte kolen verkrijgbaar. Kool is in Nederland een oud voedingsgewas, zo blijkt uit de brochure over de koolgeschiedenis. De eerste koolgewassen, waarschijnlijk sluitkolen, bereikten ons land vermoedelijk al in de Romeinse tijd. Voor een indruk van geteelde rassen rond 1940 (behalve Bloemkool, Broccoli en Koolrabi) is als bijlage een cursus koolgewassen, door dhr. Bruin 1940, gemaakt voor de keurmeesters, toegevoegd.
 
Meloen (Cucumis melo)
Meloenen behoren tot de zeer uitgebreide familie van de Cucurbitaceae of komkommerachtige, waartoe ook de pompoenen, courgettes, patisson, augurken en komkommers behoren. De Cucurbitaceae omvat meer dan 850 soorten verdeeld over 100 geslachten.
De oorsprong van de gewone (suiker) meloen is waarschijnlijk afkomstig uit Midden-Azie. De suikermeloen is al duizenden jaren bekend in India en Egypte. De honing- of wintermeloenen schijnen daarentegen van Afrikaanse oorsprong te zijn. De teelt zou onafhankelijk van elkaar in Azië en Afrika zijn begonnen. De Romeinen hebben de meloen gekend zoals blijkt uit opgravingen bij Pompei en Herculaneum. De teelt heeft zich in Europa beperkt tot de Middellandse-Zeelanden, totdat de teelt onder glas in Noordwest Europa op gang kwam.
Van de ongeveer 139 rassen die tot de tweede wereldoorlog in Nederland zijn geteeld zijn er nog 24 verkrijgbaar.
 
Pastinaak (Pastinaca sativa)
De pastinaak was bij de oude Grieken en Romeinen al bekend en komt oorspronkelijk uit het Middellandse zeegebied. In de middeleeuwen kwam de plant, als belangrijk voedingsgewas en voorganger van de aardappel, naar West Europa. De pastinaak, ook pinksternakel en wilde witte wortel genoemd, ontleent haar geslachtsnaam Pastinaca aan het latijnse woord pastus, voedsel, wegens de voedzame eigenschappen van de wortel. Wij vonden 20 oude rasnamen, waarvan er nu nog twee verkrijgbaar zijn.
 
Peer (Pyrus communis))
Al onze peren stammen af van de ca. 30 wilde perensoorten, die als kleine tot matig grote bosbomen in Europa en Noordwest-Azië worden aangetroffen. Een deel van die wilde soorten hebben door kruising en selectie tot het ontstaan van honderden rassen geleid.
Evenals de appel, zou de peer al in het stenen tijdperk als voedsel dienst hebben gedaan. De oude Grieken waren de eerste veredelaars van de peren. De Romeinen zorgden voor verspreiding naar het noordwesten van Europa.
Aanvankelijk schijnen de peren meer de eigenschappen van stoofperen te hebben gehad. Van Nicolas Hardenpont (1705-1744), een pastoor uit het Belgische Mons (= Bergen), wordt verteld dat hij de eerste peer met zacht smeltend vruchtvlees teelde. Men noemde deze boterperen of 'beurrés'. Daarna werd, voornamelijk in Frankrijk en België, veredeld op zachtvlezige rassen. Veel perenrassen dragen dan ook Franse namen waarin we vaak de naam Beurré nog aantreffen.
Van de hier, bijna 500, vermelde perenrassen zijn nu nog ruim 200 rassen beschikbaar.
 
Peper - Paprika (Capsicum Annuum)
Capsicum annuum (peper en paprika) is inheems in Midden- en Zuid-Amerika, met name in Mexico, Guatemala, Peru en het Caraibisch gebied en is van daar verspreid over Zuid- en Noord-Amerika, Europa en Azië. In de Romeinse en Griekse literatuur wordt hij niet genoemd. Ook in de Chinese boeken wordt gezwegen over de scherpe peper en de zoete paprika.
Eind 16e begin 17e eeuw werden de peper en paprika in Europa ingevoerd. In 1548 worden ze genoemd in Engeland en Moravië. De Portugezen zouden op hun beurt de paprika weer naar India hebben gebracht. Sommige soorten gedijen daar zo goed, dat ten onrechte wel verondersteld is dat de paprika daar inheems is.
Voor 1970 was de aanvoer op de veilingen klein. Daarna heeft er echter een gestage uitbreiding van de teelt plaatsgevonden. Wij vonden 42 rasnamen in oude catalogie. Daarvan zijn nog 17 rassen verkrijgbaar, waarvan slechts één ras paprika en 16 pepers.
 
Postelein (Portulaca sativa)
Deze soort komt van nature voor in India en het Midden-Oosten. In Iran wordt de groente al meer dan 2000 jaar gegeten. De naam Portulaca komt van het Latijnse woord "porto": deur, afvoerende werking, en "lac": melk, naar het melksap. In Europa wordt het gewas alleen in Nederland gebruikt als groente.
Wij vonden 4 rasnamen in oude catalogi, waarvan er nu nog steeds 3 verkrijgbaar zijn. Alleen de Goudgele uit 1855 is verdwenen.
 
Pronkboon (Phaseolus coccineus)
De pronkboon behoort tot de Azteekse of prehistorische bonen en zouden gevonden zijn in prehistorische graven. Het oorsprongsgebied van de pronkboon ligt in Centraal Amerika. Ze werden (en worden) in vele vormen door de Mexicanen en Zuid-Amerikanen gekweekt en gegeten. Piet Hein zou de eerste bonen naar Europa gebracht hebben, vandaar ook de naam Piet Heinboon.
Wij vonden 33 rassen in oude catalogi. Daarvan zijn er nu nog 9 verkrijgbaar.
 
Pruim (Prunus)
Naast de Europese pruim (Prunus domestica L.) kennen we de Japanse pruimen (Prunus salicina Ldl.). Bij de Europese pruim kennen we vier ondersoorten: Ronde pruimen en Reine Claudes, Eierpruimen en Ovale pruimen, Zwetsen en als laatste groep de Spillingen en Mirabellen.
De Europese pruim komt waarschijnlijk uit de Kaukasus en van rond de Kaspische zee. De Japanse pruim komt waarschijnlijk uit China. Deze werd omstreeks 1870 overgebracht naar de Verenigde Staten van Amerika.
Van de 162 rassen die tot de tweede wereldoorlog in Nederland werden geteeld zijn er nog 70 rassen verkrijgbaar.
Op de website van de Noordelijke Pomologische vereniging is een uitvoerige beschrijving van de rassen te vinden.
 
Rabarber (Rheum rhabarbarum)
Rabarber behoort tot het geslacht Rheum, te vinden in de bergen van de Noordwestelijke en Westelijke provincies van China en in het aangrenzende Tibet. De vroegste geschriften over rabarber zijn dan ook afkomstig uit China en dateren van 2700 jaar voor Christus. Rabarber werd er gekweekt omwille van zijn medische eigenschappen. Berichten over de teelt in Europa dateren van 1608 (Padua, Italië) en 1640 (Engeland). Als groente zou rabarber pas omstreeks 1820 op tafel gekomen zijn. Vanaf 1900 begon de teelt in Nederland.
Wij vonden 23 rassen in oude catalogi. Daarvan zijn er nu nog 6 verkrijgbaar.
 
Radijs (Raphanus sativus subsp. sativus)
Radijs was, evenals de knolraap, al bekend bij de oude Grieken en Romeinen. Men neemt aan dat China het land van oorsprong is, omdat daar ook wilde vormen van radijs voorkomen. Volgens Edgar Andersom is het een van de oudste cultuurplanten. In de 16e eeuw werd de radijs al in Nederland geteeld. In oude catalogi vonden wij 163 rasnamen, waarvan er nog 27 verkrijgbaar zijn.
 
Rammenas (Raphanus sativus var. niger)
Rammenas behoort tot de familie van de radijzen. Rammenas (Engels: radish, winter radish, black radish, Frans: radis rave, Duits: Rettich, Radi) is oorspronkelijk afkomstig uit Voor-Azie, is het een van de oudst bekende gecultiveerde planten. In het Oude Egypte is op tempelwandschilderingen uit omstreeks 2000 v.Chr. te zien dat rammenas als offer werd gebruikt. Uit andere bronnen blijkt dat rammenas tussen 400 v.Chr. en 80 n.Chr. ook bij de oude Grieken en Romeinen bekend was. Ook in Pompeii (Italie) zijn wandschilderingen gevonden, waarop rammenas is afgebeeld.
Omstreeks 1150 wordt de naam 'retich', later 'rettich', voor het eerst gebruikt. Deze naam is afkomstig van het Latijnse woord 'radix' (= wortel). Vanaf 1500 vinden we rammenas in vrijwel alle Europese 'kruidtboeken'. In Nederland heeft de teelt van rammenas altijd een vrij beperkte omvang gehad.
Van de ongeveer 72 rassen die tot de tweede wereldoorlog in Nederland zijn geteeld zijn er nog 9 verkrijgbaar.
 
Rapen: Knolraap (Brassica rapa) en Koolraap (Brassica napobrassica)
Knolrapen werden al geteeld door de Oude Grieken en de Romeinen. De domesticatie heeft waarschijnlijk plaatsgevonden in Afghanistan, Pakistan en het Middellandse Zeegebied. In Nederland is het een zeer oud voedingsgewas. Van de 98 gevonden oude rasnamen zijn er nu nog 15 verkrijgbaar.
Koolraap is waarschijnlijk ontstaan uit een kruising tussen kool (Brassica oleracea) en knolraap. Koolraap werd vroeger in het Friese kleigebied, de Bommelerwaard, Gelderland, Noord-Limburg en Noord-Brabant verbouwd voor zowel dierlijke (veevoer) als menselijke consumptie. Wij vonden 63 oude rasnamen, waarvan er nu nog 7 verkrijgbaar zijn.
 
Rogge (Secale cereale)
Rogge is een kruisbevruchtende graansoort. Het behoort net als de overige granen tot de grassenfamilie.
Rogge groeit in het wild in midden- en oost-Turkije. Als cultuurgewas is de plant er in kleine hoeveelheden aangetroffen in enkele neolithische vindplaatsen, maar verder wordt het vrijwel niet gevonden tot aan de Midden-Europese bronstijd, rond 1800-1500 v.Chr. Mogelijk werd rogge naar het Westen gebracht als minder belangrijke variant van tarwe, en werd het gewas pas later apart geteeld. Rogge is aangetroffen in Romeins cultuurgebied langs de Rijn en op de Britse eilanden.
In Nederland is rogge gevonden in de laatste fase van de raatakkers, ook wel 'celtic fields' genoemd. Het gewas werd waarschijnlijk omstreeks het begin van de jaartelling ingevoerd. Sinds de middeleeuwen is het ook hier een belangrijke grondstof voor brood. Opvallend is het feit dat de eerste gevallen van ergotisme (= besmetting met moederkoren) dateren uit de periode die samenvalt met het massale telen van winterrogge als één van de graangewassen die door het gewone volk werden gebruikt. Vanaf de 10e eeuw werd aan rogge de voorkeur gegeven boven gerst en spelt. Samen met tarwe, het graan van de rijken, groeide rogge op de uitgestrekte graanakkers.
De vroegere teelt, veredeling en de gebruikte rassen van rogge in Nederland wordt beschreven in 1917 door Ter Haar.
Wij vonden 37 rassen die in de periode 1850-1950 in Nederland werden geteeld. Er zijn nog 13 van deze roggerassen aanwezig.
 
Schorseneer (Scorzonera hispanica)
In de zestiende eeuw is de schorseneer vanuit het Middellandse Zeegebied naar Nederland geïmporteerd. De plant werd voor de Tweede Wereldoorlog vrij algemeen gegeten, maar is daarna in diskrediet geraakt, mogelijk door zijn bewerkelijkheid. Wij vonden 16 oude rasnamen, waarvan er nog twee verkrijgbaar zijn.
 
Selderij (Apium graveolens)
Knolselderij en bladselderij zijn waarschijnlijk afkomstig uit het Middellandse-Zeegebied. De Griekse schrijver Homerus (800 v. Chr.) vermeldt de plant in zijn geschriften en Theophrastus (372-287 v. Chr.) schrijft in zijn 'Natuurgeschiedenis der planten' over wilde selderij. De naam selderij is afgeleid van het Griekse woord selinon.
Italië is het land waar bleek- en knolselderij ontwikkeld zijn. Beide selderijvormen ontstonden vrijwel gelijktijdig. Omstreeks begin 1600 zijn blad-, bleek- en knolselderij bekend. De teelt van selderij heeft zich vooral in West-Europa, Amerika en China verspreid.
Van de ongeveer 105 rassen die tot de tweede wereldoorlog in Nederland zijn geteeld zijn er nog 12 verkrijgbaar.
 
Sla (Lactuca sativa)
In de Nederlandse zaadcatalogi van 1852 tot 1945 vonden wij 256 namen van slarassen. Daarvan zij nu nog 33 rassen onder 105 rasnamen beschikbaar. De rassen kennen veel synoniemen, zoals beschreven door Rodenburg (1960: Varieties of Lettuce, an international monograph). De eerste duidelijke aanwijzing voor de slateelt in West Europa is te vinden in de “Ortis Sanitatis” (Schöffer, 1485). Al in de 16e eeuw was sla een geliefde groente zoals blijkt uit de kruidboeken (o.a. Dodoens, 1554). Aan het eind van de 16e eeuw was er reeds een grote variatie aan kropslavormen wat er op duidt dat toen reeds werd geselecteerd. In de 19e eeuw vindt een ware explosie in de toename van selecties (rassen) plaats die onder de meest uiteenlopende namen worden geteeld. In het boek van Rodenburg (1960) vonden wij een beschrijving van alle 33 rassen, die dan ook zijn toegevoegd.
 
Spinazie (Spinacia oleracea)
Oorspronkelijk komt spinazie voor in centraal en zuidwest Azië. In het boek: “De ontwikkeling van de Nederlandse tuinbouw, 1952, W.J. Sangers” lezen we dat de bisschop van Utrecht “gruen cruyt” deed kopen. Ook werd de naam “spinaetse” gebruikt voor spinazie in de 14e eeuw. Al vroeg werden meerdere soorten, zoals snijbiet (Beta vulgaris var. cicla), Malabaarsche spinazie (Basella rubra et alba), Nieuw-Zeelandse spinazie (Tetragonia expansa), spinazie met vruchten als aardbeien (Blitum virgatum), veldspinazie (Chrysosplenium) en Bos spinazie (Chenopodium bonus henricus) ook als spinazie verkocht. Hier beperken wij ons tot de Spinacia oleracea.
In oude catalogi en rassenlijsten vonden wij 98 rasnamen over de periode van 1850 tot aan de tweede wereldoorlog. Daarvan zijn er nu nog 23 rassen verkrijgbaar.
 
Suikermais (Zea mays)
De geschiedenis van maïs gaat wel tot 5000 - 4000 v Chr terug. Ze werd geteeld door Maya's en Azteken. De herkomst van mais is onzeker omdat er nog nooit wilde planten gevonden zijn. Maïs is alleen in gecultiveerde toestand bekend. Wel is het nauw verwant met het inlandse Mexicaans gras teosinte.
Suikermaïs is een natuurlijke variant, waarbij de omzetting van suiker naar zetmeel, in tegenstelling tot alle andere (voeder-)maïs, genetisch is geblokkeerd. Naar verluid gaven Indianen in 1779 de eerste suikermaïs aan Europese immigranten.
Wij vonden 14 rassen in oude catalogi, waarvan er nog 3 verkrijgbaar zijn.
 
Tarwe (Triticum)
Tarwe is een van de oudste gedomesticeerde planten. De domesticatie vond waarschijnlijk ongeveer 10.000 jaar geleden plaats in het Midden-Oosten en Afrika van Syrië tot Kasjmir en naar het zuiden tot in Ethiopië.
Gewone tarwe of broodtarwe is hexaploïd met 42 chromosomen (6n = 42) en ontstaan uit verschillende voorouders. De ontwikkeling is waarschijnlijk als volgt gegaan: De diploïde eenkoorn (2n = 14) heeft zich gekruist met een diploïde wilde grassoort (2n = 14). De hieruit ontstane hybride heeft het dubbele aantal chromosomen, omdat de diploïde vorm niet fertiel is en is dus tetraploïd met 28 chromosomen (4n = 28). Van deze hybride stammen de emmertarwe en de harde tarwe, macaronitarwe of durumtarwe Triticum durum af. De emmertarwe heeft zich gekruist met de diploïde Aegilops tauschii ook wel Aegilops squarrosa (synoniem) (2n = 14) genoemd. Ook deze hybride heeft zich verdubbeld, omdat anders geen fertiele plant ontstaat. Dit zijn dus de uiteindelijke hexaploïde tarwe's gewone tarwe en spelt. (Bron Wikipedia)
De teelt van tarwe, of beter gezegd tarwesoorten, verbreidde zich in de loop van de Middeleeuwen steeds meer over Europa. In de latere Middeleeuwen genoot de tarwe van de vruchtbare Zeeuwse klei een uitstekende reputatie, maar ook Gelderland bracht volop tarwe voort.
Door Harro Maat wordt de geschiedenis van de veredeling van tarwe in Nederland beschreven in het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief jaarboek van 1998.
In 1990 beschreef Anton Zeven in zijn boek “Landraces and Improved Cultivars of Bread Wheat and Other Wheat Grown in the Netherlands up to 1944” ruim 360 tarwerassen. Daarvan zijn er nog 121 rassen beschikbaar.
 
Tomaat (Solanum lycopersicum (Lycopersicon esculentum))
De tomaat is na de aardappel de meest geconsumeerde groente in de wereld. Tot de 16e eeuw was de tomaat onbekend in de oude wereld. Ook in de 19e eeuw werd deze vrucht nog maar weinig gebruikt. De vrucht was lang verdacht vanwege de giftige stof tomatine in onrijpe vruchten. Pas in de twintigste eeuw werd de tomaat een favoriete vrucht.
De oorsprong van de tomaat ligt in het Andesgebergte in Zuid-Amerika. Waarschijnlijk cultiveerden de indianen de tomaat al duizenden jaren. Via Mexico is de vrucht in de 16e eeuw naar Spanje en Italië gebracht. Snel na de introductie van de tomaat in Europa wordt hij ook in Nederland geteeld. In Zuid-Europese landen krijgt hij de bijnaam 'pomme d'amour' (liefdesappel), vanwege de vermeende zinnenprikkelende eigenschappen. Meer historische informatie is te vinden in de scriptie “De ontwikkelingsgeschiedenis van de tomaat (1986, Frank de Langen en Chris Rijnders)”.
Wij vonden 97 oude rasnamen, waarvan er nu nog 51 rassen te verkrijgen zijn.
 
Tuinboon (Vicia faba)
Het precieze oorsprongsgebied van de tuinboon is onbekend. Ook zijn er geen wilde verwanten bekend. Bij archeologische opgravingen bij Nazareth in Israël werden tuinbonen gevonden die dateren van 6000 jaar voor Christus. Ook in Nederland was de tuinboon tot ver na de Middeleeuwen één van de belangrijkste voedingsgewassen. Droge bonen werden na weken gekookt maar ook werden ze tot meel vermalen en in brood en meelspijzen verwerkt. Na de introductie van de Zuid Amerikaanse Phaseolus-boon en de aardappel was de teelt van beperkte omvang. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg de conservenindustrie meer belangstelling voor dit produkt. Uit oude catalogi konden wij 97 rassen optekenen, waarvan er nu nog 13 verkrijgbaar zijn.
 
Veldsla (Valerianella locusta)
Veldsla komt voor in Europa en Azie en groeit als onkruid in graanvelden (Engels: corn salad). Het werd vroeger door boeren verzameld voor consumptie. Pas vanaf het begin van de 19e eeuw wordt het gewas als groente geteeld. Wij vonden in oude catalogi 24 rasnamen, waarvan nu nog twee rassen te verkrijgen zijn.
 
Venkel (Foeniculum vulgare)
Venkel komt oorspronkelijk uit Azië en werd via oude handelsroutes naar Europa vervoerd. De Griekse atleten gebruikten venkel als voedsel bij hun olympische spelen omdat het sterk maakt zonder dik te worden. Door een verordening van Karel de Grote werd venkel in onze streken meer bekend. De kloostertuinen zorgden voor verdere verspreiding.
Wij vonden in oude catalogi 4 rassen, waarvan er nu nog 3 verkrijgbaar zijn.
 
Witlof (Cichorium intybus)
Wilde cichorei komt van oorsprong uit de streken rond de Middellandse Zee. De malse groene bladeren werden reeds door de Egyptenaren, Grieken en Romeinen als salade gegeten.
Witlof is ontstaan door selectie uit cichorei, die smaller en donkerder blad, een gladdere wortel en een dunnere wortelhals bezit. De ontdekking van de 'kroppen-witlof' werd omstreeks 1850 in België gedaan door Bréziers uit Schaarbeek in een kelder van de Botanische Tuin. Rond 1870 kwam de teelt op wat grotere schaal in de omgeving van Brussel op gang. Vandaar de naam 'Brussels lof'.
In 1913 werd In Nederland de eerste witlof geveild en pas na 1930 werd de teelt in Nederland gangbaar.
Van de ongeveer 24 rassen die tot de tweede wereldoorlog in Nederland zijn geteeld zijn er nog 5 verkrijgbaar.
 
Wortel of Peen (Daucus carota)
In Nederland wordt al meer dan 400 jaar de oranje wortel geteeld, zoals blijkt uit oude schilderijen. Van de 126 oude rassen uit de periode 1850 – 1950 zijn er nog zo’n 31 verkrijgbaar. Voor eenzelfde wortel waren vaak meerdere rasnamen in omloop. Oorspronkelijk kende men twee typen: de “Lange Rode” en de kortere “Hoorn”. Nog steeds vinden we deze typenamen terug als “Long Orange”en “Horn”. De beschrijving van de rassen komen uit het boek: Main types of the western carotene carrot and there origin, Banga O. 1963. Over de geschiedenis van de wortel leest u in: Origin and distribution of the western cultivated carrot, Banga O. 1963.
 
Vragen of opmerkingen naar: oranjelijst@wur.nl.